Bescheiden, maar opmerkelijke tentoonstelling, waarbij dichters en tekenaars de dubbele bodem en absurditeit van het leven verkennen. Met werk van Aleida Leeuwenberg (foto), Peter Boateng Bonsu en anderen. De tentoonstelling is de opmaat naar Festival Perron Oost op 20 & 21 augustus: SNIKKEN & GRIMLACHJES – Een (hedendaagse) ode aan het levenslied.

In de thuiszorg I

ik op maandag bij de Koningin kwam, vond ik haar in tranen. Dat was te wijten aan de brandweercommandant.
“Dezelfde?” vroeg ik.
“Nee, het was een andere. Maar al even onbetrouwbaar.”

Ze snikte nog wat, en depte haar ogen met een theedoek. De brandweercommandant was, op de zaterdag daarvoor, met een ladderwagen gekomen, omdat ze de deur achter zich had dichtgetrokken terwijl de sleutel nog aan de kapstok hing. Gelukkig stond het raam open. Hij kon zo naar binnen stappen. Het was een keurige man, en heel vriendelijk. Ze had hem een kop koffie aangeboden en daar zou hij zeker voor gebleven zijn, als er niet een uitslaande brand was gemeld.

“Zullen we dat kopje koffie dan maar morgen doen?” had ze voorgesteld. En hij had niet nee gezegd. Maar de volgende dag was hij niet gekomen. “Ik brand van liefde en hij weet het niet,” zuchtte ze.
De ochtendzon kwam boven de daken uit en scheen naar binnen. “Kom”, zei ik. “Zullen we eerst even naar de markt gaan? Het is mooi weer en bovendien zijn de aardappels op.”

Ze droogde haar tranen, en begaf zich naar de hangkast. De keus viel op een blauwsatijnen jurk. Ze bedekte zich met een flinke laag poeder en vond toen een paar lakschoenen waar een groenig waas op lag. We poetsten er een beetje glans op. Maar de schoenen bleken te klein, en voor ’n ander soort voetje, zonder likdoorns of eksterogen; ze moest haar sloffen weer aantrekken.
Zo gingen we naar de markt. De kooplui waren bezig met het inrichten van hun kramen, maar bij onze nadering bukten ze zich om op de grond iets te zoeken dat ze maar niet konden vinden , of ze verstopten zich in hun auto’s.
“Ik ben de koningin van de liefde”, zei ze en nam een koninklijke houding aan. “Het gaat om de liefde”, riep ze, “niet om de sex”. Iedereen ging opzij, zodat zij ongehinderd voort kon schrijden. “Kijk, die visboer is toch zo verlegen. Maar dat trekt wel bij, als we elkaar wat beter kennen.”
De visboer was nergens te zien. Zijn vrouw stond alleen achter de kraam en riep: “O get! Heb je haar weer!”
“Die vrouw is jaloers”, zei de Koningin. Ze straalde. Ze was de brandweercommandant vergeten. We kwamen thuis met een zak aardappelen, een kip en een doos, waarin acht moorkoppen zaten. De volgende dag zou haar verjaardag zijn. Ik keek het na, op haar

ziekenfondskaart, en het bleek te kloppen. Ze was al opgewonden bij de gedachte aan het bezoek dat zou komen: haar zoon, met haar schoondochter, en haar drie kleinkinderen, die al groot waren maar toch nog klein genoeg om achterin de auto mee te rijden. Ik maakte het huis gereed voor de ontvangst, terwijl ze mij voorlas uit ‘de sterren spreken’ , en ‘briefgeheimen’ – voorzover het over de liefde ging.

Het was de volgende dag nog altijd stralend weer. Bovendien had ik, bij toeval, een ochtend vrij. Maar ik voelde me niet vrij. Er zaten stemmetjes in mijn hoofd, die luider werden naarmate ik de radio harder zette. Tegen een uur of elf had ik begrepen dat er niets aan te doen was: ik moest een bos bloemen kopen en naar de Koningin gaan.

Wat ik vreesde bleek waar te zijn: de zoon had afgezegd, en daarmee al het bezoek. Ik gaf haar een zoen, ik zette de bloemen in een vaas, en vroeg hoe oud ze was. Wie bij bejaarden werkt leert al snel om niet te vragen: “Hoe oud bent u?” want dan zijn ze allemaal drie-en-zestig behalve de enkeling die bewust op weg is naar de honderd; het geboortejaar moest ik altijd weten, want daar fantaseren ze niet over. Maar op die vrije dag vroeg ik gewoon hoe oud ze was, en ze zei stralend:

“Ik ben 84. En mijn hart is jong.”
“Als van een bakvis,” stemde ik in.
We namen elk twee moorkoppen. We spraken over de liefde, en over de lente, en over de liefde in de lente, nu en vroeger en in alle tijden. Intussen keek ik rond en zag dat alles wat ik gisteren op orde had gebracht alweer verslonst was. De kip lag op verwarming en lekte, met lichtrode druppels. Ik deed er niets aan. Ik was op visite. Pas op donderdag moest ik weer bij haar werken. Ik trof haar in vol ornaat, in groezelig satijn. Ze zei:”Ik ben toch zo gelukkig.”
“Dat is mooi”, zei ik en keek naar de kip, die niet meer lekte.
“Ik heb toch zo’n prachtige verjaardag gehad.”
Ik deed de koelkast open. Er stonden vier moorkoppen in.
“Wie was er dan nog meer?”
“Niemand. Maar jij was er toch!”

Aleida Leeuwenberg